pothuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

pothuis
Uitspraak
Woordafbreking
  • pot·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pothuis pothuizen
verkleinwoord pothuisje pothuisjes

Zelfstandig naamwoord

het pothuiso

  1. laag bouwsel met aflopend dak voor of naast een gebouw
     Tegelijkertijd zijn de terrassen in de straat de afgelopen tijd flink ingekrompen. Twee krukjes die buiten staan bij café De Ooievaar: het mag niet. Kussens op het bijbehorende pothuis: het mag niet. Een gevelbankje bij 't Aepjen, Het Elfde Gebod, de Barderij of Verhoeff: het mag niet. Alles moet weg. "Daarmee wordt de leefbaarheid kapotgemaakt", zegt de uitbaatster van Het Elfde Gebod.[3]
     Iedereen die op de Prinsengracht langs het Algerijnse zaakje loopt, ziet op het pothuis de groente al liggen. Dat wordt gedoogd. „Het is mooi om te zien”, vindt Khellout die in de culinaire wereld bekend staat door zijn twee kookboeken waarin bij iedereen het water in de mond loopt.[4]

Gangbaarheid

62 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. pothuis op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    RICHARD VAN DE CROMMERT
    “Zeedijk zucht onder regeldrift” (6 sep. 2016), De Telegraaf
  4. Bronlink Weblink bron
    RICHARD VAN DE CROMMERT
    “Boete van €20.000 voor bankje” (22 nov. 2016), De Telegraaf
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be