potentiaal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • po·ten·ti·aal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘spanning’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord potentiaal potentialen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

potentiaal m [3]

  1. (natuurkunde) potentiële energie van een geladen lichaam
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen