pijper

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  pijper    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• pij·per

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van pijpen met het achtervoegsel -er

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	pijper	pijpers
verkleinwoord	pijpertje	pijpertjes

Zelfstandig naamwoord

de pijper m

1. iemand die pijpt (op een muziekinstrument blaast)

Hyponiemen

• eigenpijper, zakpijper, zespijper

Afgeleide begrippen

• pijperkorps, pijpersfluit, pijperturf

Gangbaarheid

• Het woord pijper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pijper" herkend door:

92 %	van de Nederlanders;
83 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.