optisch

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·tisch
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘m.b.t. het zien’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Duits met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen optisch optischer
verbogen optische optischere
partitief optisch optischers -

Bijvoeglijk naamwoord

optisch

  1. met betrekking tot het licht
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen