opstormen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

opstormen
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·stor·men
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opstormen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstormen
stormde op
opgestormd
zwak -d volledig
  1. met hoge snelheid en lawaai iets betreden
     Als er dan supporters van Al-Masry het veld opstormen, zou je verwachten dat dat uit vreugde gebeurt over de onverwachte zege. Dan is het niet logisch dat je met messen de fans van de tegenstander te lijf gaat.'[2]
     Het liefst zou ik het veld opstormen als het even niet loopt, maar dat mag helaas niet.'[3]

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “'Oud-Feyenoorders kregen klappen, maar ze leven'” (02-02-2012), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron “Nemanja Gudelj: van boosdoener tot weldoener” (29-11-2013), Tubantia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be