opknoping
Uiterlijk
- op·kno·ping
- Naamwoord van handeling van opknopen met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opknoping | opknopingen |
verkleinwoord |
de opknoping v
- het iets of iemand met een geknoopt touw omhoog brengen, met name van een persoon die men hierdoor ter dood brengt
- In eerste instantie zijn de dagboekingangen van Schmidt zeer kort, gaande zijn carrière wordt hij iets mededeelzamer over de veroordeelde ‘arme zondaars’, de aard van het misdrijf, motieven, slachtoffer en omstandigheden. Over het geheel genomen blijft hij zakelijk en onpersoonlijk, het woord ‘ik’ komt nauwelijks voor. Tekenend voor zijn instelling is wat hijzich in zijn dagboek afvraagt in verband met de opknoping van recidiverende honingdieven. Niet ‘waarom wordt zo’n draconische straf opgelegd?’, maar ‘Hoe komt een man erbij herhaaldelijk de doodstraf te riskeren voor een beetje honing?’ [2]
- Het woord opknoping staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opknoping" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Atte Jongstra 7 juni 2013 U zegt, en wij geselen, hakken of vierendelen
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be