opgraver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·gra·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opgraver opgravers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de opgraverm

  1. iemand die opgravingen verricht
    • In het voorjaar vonden de opgravers al resten vuursteen, houtskool en bot. Dat was voor het waterschap Vallei en Veluwe aanleiding opdracht te geven voor nader onderzoek.[2] 
    • Daar werd Van Giffen hoogleraar archeologie én de beste opgraver van Europa.[3] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen