onvoorwaardelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·voor·waar·de·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvoorwaardelijk onvoorwaardelijker onvoorwaardelijkst
verbogen onvoorwaardelijke onvoorwaardelijkere onvoorwaardelijkste
partitief onvoorwaardelijks onvoorwaardelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

onvoorwaardelijk

  1. zonder uitzondering, zonder clausule, zonder beperkingen
    • Hij had onvoorwaardelijke trouw aan de koning gezworen. 
    • Hij had een onvoorwaardelijk vertrouwen in zijn dokter. 
     En ze kon zich ook niet voorstellen dat ze het in de toekomst zouden doen, tenzij ze toevallig naast elkaar zouden staan als de mededeling over de eindoverwinning plotseling kwam, Duitslands onvoorwaardelijke overgave, of iets soortgelijks dat ervoor kon zorgen dat wie dan ook wie dan ook omarmde die in de buurt stond.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628265