oeteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
oeteren oeterend
geoeter geoeterd
Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Onomatopeïsch gevormd[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oeteren
oeterde
geoeterd
zwak -d volledig

Werkwoord

oeteren

  1. inergatief hard werken, ploeteren
    • Ze zaten de hele dag te oeteren. 
  2. inergatief onhandig te werk gaan
    • De bazen van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en zijn opvolger, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), bleven lang in de schaduw. Slechts af en toe is er een die - vaak schoorvoetend - iets van zichzelf laat zien. Zij ontkomen meestal niet aan de ingebakken neiging van geheime diensten om te oeteren.[2] 
  3. inergatief mopperen

Gangbaarheid

Verwijzingen