oeteren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
oeteren | oeterend |
geoeter | geoeterd |
Uitspraak
Woordafbreking
- oe·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Onomatopeïsch gevormd[1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oeteren |
oeterde |
geoeterd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
oeteren
- inergatief hard werken, ploeteren
- Ze zaten de hele dag te oeteren.
- inergatief onhandig te werk gaan
- De bazen van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en zijn opvolger, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), bleven lang in de schaduw. Slechts af en toe is er een die - vaak schoorvoetend - iets van zichzelf laat zien. Zij ontkomen meestal niet aan de ingebakken neiging van geheime diensten om te oeteren.[2]
- inergatief mopperen
Gangbaarheid
- Het woord oeteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.