nuk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- nuk
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kuur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nuk | nukken |
verkleinwoord | nukje | nukjes |
Zelfstandig naamwoord
- (psychologie) een grillige maar vooral ook lastige stemming of daad
- Het nare kind had weer zijn nukken.
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord nuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "nuk" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[2] |