nervositeit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ner·vo·si·teit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zenuwachtigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Van het Engelse nervosity of het Franse nervosité, van het Latijnse 'nervositas' met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord nervositeit nervositeiten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de nervositeitv

  1. (medisch) (psychologie) zenuwachtigheid
    • Ze wachtten op het bevel tot de aanval, hun nervositeit was bijna voelbaar. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen