motoriek
Uiterlijk
- mo·to·riek
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘beweeglijkheid in gedrag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1954 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | motoriek | - |
verkleinwoord | - | - |
de motoriek v
- (biologie) het vermogen om het lichaam(sdeel) te bewegen
- In de ontwikkeling van kinderen speelt motoriek een grote rol.
- ▸ Ze verloren alle gevoel en motoriek, het enige wat ik kon doen was blijven bewegen om niet helemaal te vergaan van de kou en de pijn.[2]
- Het woord motoriek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "motoriek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "motoriek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be