moteldeur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mo·tel·deur
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van motel zn en deur zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | moteldeur | moteldeuren |
verkleinwoord | moteldeurtje | moteldeurtjes |
Zelfstandig naamwoord
- de deur die van een motelkamer leidt naar buiten (waar de auto geparkeerd staat)
- ▸ Opgelucht trok ik de volgende ochtend de moteldeur achter me dicht, de frisse lucht in, met mijn rugzak vol eten voor de komende zes dagen.[1]
Gangbaarheid
- Het woord 'moteldeur' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers