minima

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mi·ni·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mensen met een heel laag inkomen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1985 [1]

Zelfstandig naamwoord

de minimamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord minimum
  2. groep mensen die het laagste salaris of de laagste uitkering krijgen
     Door de energiecrisis en de inflatie staat vooral de koopkracht van mensen met een laag of middeninkomen onder druk. Voor de laagste inkomens presenteerde het kabinet dit voorjaar al een pakket van 6 miljard euro. Minima krijgen een energietoeslag van 800 euro, het minimumloon en de AOW worden verhoogd en de energiebelasting wordt verlaagd.[2]

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /mɪnɪma/
Woordafbreking
  • mi·ni·ma

Zelfstandig naamwoord

minima

  1. genitief enkelvoud van minimum
  2. nominatief meervoud van minimum
  3. accusatief meervoud van minimum
  4. vocatief meervoud van minimum