meeneembaar
Uiterlijk
- Geluid: meeneembaar (hulp, bestand)
- mee·neem·baar
- Naamwoord van handeling van meenemen met het achtervoegsel -baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | meeneembaar | meeneembaarder | meeneembaarst |
verbogen | meeneembare | meeneembaardere | meeneembaarste |
partitief | meeneembaars | meeneembaarders | - |
meeneembaar
- mee te voeren naar een andere situatie, deze eigenschap is afhankelijk van het te verplaatsen 'voorwerp' als van de bestemming
- Daarna werd de C-polis `flexibel' genoemd, omdat die gemakkelijk meeneembaar was naar een andere werkgever. Dat is ook maar relatief, want zo'n nieuwe werkgever kan wel eens een eigen pensioenfonds of verzekerde regeling hebben en dan niet bereid zijn om voor de betreffende werknemer apart premie te gaan betalen voor diens eigen pensioenverzekering. [1]
- Het woord meeneembaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Rob Goedhart NRC 24 oktober 1998