medepassagier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

een rustende medepassagier
Uitspraak
Woordafbreking
  • me·de·pas·sa·gier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord medepassagier medepassagiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de medepassagierm

  1. iemand die reist met hetzelfde vervoermiddel
    • Op het vliegveld van Guadeloupe ontmoet ik mijn medepassagiers. Een van de avonturen van zo'n zeilreis is dat je de mensen niet kent met wie je, in mijn geval twee weken, op een heel klein oppervlak gaat leven. Mensen aan wie je niet meer kunt ontsnappen, want zomaar even afstappen gaat niet. Soms zelfs dagenlang niet, als je overnacht in baaitjes waar de boot voor anker gaat. Op mijn boot passen acht tot tien passagiers, heb ik in de brochure gelezen. [2] 
    • Om 09.11 uur, 22 maart 2016, arriveert ‘zijn’ trein in station Maalbeek, als een „enorme knal” zijn leven voorgoed verandert. In NRC getuigde hij vorig jaar hoe bij de aanslag twintig van zijn medepassagiers stierven. „Aan de andere kant van het perron en op het spoor zie ik al mensen liggen. Ik kijk om me heen. Ik zie licht en ren er naartoe. Een jongen rent in mijn kielzog mee richting de trappen. ‘Blijf kalm, blijf kalm’, zeggen we tegen elkaar. Terwijl ik ren, zie ik armen en benen liggen. Eén arm zie ik nog scherp voor me. Hij is gehuld in een opvallende, parelmoerblauwe stof. De arm van een vrouw, denk ik nog. Hij ligt weggeslagen tegen de wand van de metrotunnel. Daarna weer rennen, de trappen op. Niet meer omkijken. Doorgaan nu. Blijven doorgaan. Was ik op die vlucht wel gestopt, dan had ik staan kijken naar die afgerukte armen en benen. Dan was ik, vrees ik, bevroren.”[3]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Zwagerman, Marianne
    Leven als Jarmund ISBN 978-90-214-5595-2 pagina 18
  3. NRC Tijn Sadée 22 maart 2017