mandenvlechter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

mandenvlechter
Uitspraak
Woordafbreking
  • man·den·vlech·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mandenvlechter mandenvlechters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de mandenvlechterm

  1. (beroep) persoon die uit riet of touw manden maakt
     Het belooft dit najaar een enorm spektakel te worden. Dus kijk niet raar op als de siepelmarkten in 2021 definitief worden ingeruild voor een soortgelijke expositie. Geen ondernemer die dan nog durft te beginnen over het terughalen van klompenmakers, mandenvlechters of bezembinders.[2]
     De smidse is verhuisd naar de dierentuin en daar weer opgebouwd. De werkzaamheden hebben bijna twee jaar geduurd. Eind 2020 zijn de vrijwillige mandenvlechters Mechthild Schwank en Manfred Meyer twee weken bezig geweest met het maken van het vlechtwerk van de smederij. De bouw kostte 70.000 euro en kon worden bekostigd door een gift van de Grafschafter Sparkassenstiftung.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 13 maart 2024 Weblink bron
    Martin Ruesink en Bert Holst
    “Wa'k zegg'n wol: olifantenparade in Ootmarsum en ‘dramkloas’ in Losser” (10-07-2020,), Tubantia
  3. Bronlink geraadpleegd op 13 maart 2024 Weblink bron
    Tim Nijhof
    “Twee pluizige katjes duiken op in Tierpark Nordhorn” (04-06-2021), Tubantia