macher
Uiterlijk
- ma·cher
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘daadkrachtig persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1999 [1]
- van Duits Macher zn [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | macher | machers |
verkleinwoord | - | - |
de macher m
- daadkrachtig persoon die belangrijke zaken tot stand kan brengen
- Hij overspeelde zijn hand in een carrousel van toezeggingen. In Zeist werd hij een paar keer overruled door directeur betaald voetbal Jean-Paul Decossaux. Eerder al was gebleken dat Van Breukelen meer bloempot dan macher was op het technische departement van de voetbalbond. Bij het ontslag van Danny Blind mocht hij de koffie uitschenken voor de heren van het laatste woord. [4]
- (verouderd) (Bargoens) verkoper, boerenbedrieger
- Het woord macher staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "macher" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ macher op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Moormann, J.G.M. (ed. Nicoline van der Sijs)De geheimtalen. (2002) L.J. Veen, Amsterdam / Antwerpen; ISBN 90 204 5945 7; p. 204; geraadpleegd 2018-05-09
- ↑ Camps, H.Roomse Hans (29 april 2017) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2018-05-09