lues

Nederlands

1. Portret van een man met lues in het derde stadium.

Uitspraak

• Geluid:  lues    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈlywɛs / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• lu·es

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘syfilis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824
• van Latijn  lues venerea zn  opgebouwd uit lues "pest" en venerea "van Venus", "Venuspest, liefdespest"

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	lues	-
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

de lues v / m

1. (medisch) seksueel overdraagbare infectie met de bacterie Treponema pallidum 

   • In zijn Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding der gestruikelden, behandelt Titsingh de lues en waarschuwt hij tegen de toen nogal gebruikelijke hoge doses kwik en de daarmede bewerkstelligde kwijlkuren in de behandeling van de syfilis. 

Synoniemen

• syfilis, Spaanse ziekte

Gangbaarheid

• Het woord lues staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lues" herkend door:

14 %	van de Nederlanders;
6 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Noors

Woordafbreking

• lu·es

Naar frequentie	> 50000

Werkwoord

lues

1. lijdende vorm van lue

Zelfstandig naamwoord

lues, m / v

1. onbepaalde vorm genitief enkelvoud van lue