karateka

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·ra·te·ka
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘beoefenaar van karate’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1984 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karateka karateka's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de karatekav / m

  1. (sport) iemand die karate beoefent

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen