juffendag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • juf·fen·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord juffendag juffendagen
verkleinwoord juffendagje juffendagjes

Zelfstandig naamwoord

de juffendagv / m

  1. (onderwijs) de dag dat men de verjaardag van al het onderwijzend personeel van een school tegelijkertijd viert
    • Voor de jaarlijkse meester- (enkelvoud) en juffendag hebben de leerlingen van de Tormijnschool samen met hun groepsleerkrachten de school in Noordijk verruild voor... de Needse Berg. [1] 
    • Ik had een paar dagen terug nog wel zo’n geweldig voornemen om af te vallen. Samen met mijn vriend, want ook hij heeft een behoorlijk buikje. Hij is 3 dagen bezig. Ik geen een. Mijn excuus? Het was juffendag, en alle ouders mochten hapjes verzorgen. Ik ben dan ook meteen aan het koken geslagen. En aangezien ik genoeg had klaargemaakt, de juffen niet wilde kwellen met een overdaad aan peper, werd het een proeffestijn. Een gefrituurd ei in masalasaus. Lekker. Kokosballetjes. Altijd een genot. En speciaal voor de kinderen saté: dus extra proeftesten. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Tubantia Peter Zandee 09-07-18 Meester- en juffendag op Needse Berg
  2. De Telegraaf 14 jul. 2012 Een tut of niet?
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be