influx

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·flux
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord influx influxen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de influxm

  1. instroom, toevloed

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Boon, C.A. den & D. Geeraerts (red.)
    Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14e druk (2005) Van Dale Lexicografie Utrecht/Antwerpen; cd-rom
  2. "Melbourne" in: Algemeen Handelsblad jrg. 61 nr. 18461 (25 april 1888) p. 5 kol 4; geraadpleegd 2015-07-29:
    '(...) berichten, dat de Northern Territory van Zuid-Australië met een "influx" van Chineezen in grooten getale bedreigd wordt (...)'
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
  • IPA: /ˈɪnˌflʌks/
Woordherkomst en -opbouw

influx

  1. instroom, toevloed