immuniteit
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: immuniteit (hulp, bestand)
Woordafbreking
- im·mu·ni·teit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet-onderworpen zijn aan wetten, onvatbaarheid’ voor het eerst aangetroffen in 1545 [1]
- Van het Engelse immunity of het Franse immunité, van het Latijnse 'immunitas' met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | immuniteit | immuniteiten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
immuniteit v
- (medisch) onvatbaarheid voor een ziekte
- onschendbaarheid m.b.t. bepaalde wetten
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. onvatbaarheid voor een ziekte
Gangbaarheid
- Het woord immuniteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "immuniteit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "immuniteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ immuniteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be