immobiliteit

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  immobiliteit    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• im·mo·bi·li·teit

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van mobiliteit met het ontkennend voorvoegsel in-
• afgeleid van immobiel met het achtervoegsel -iteit

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	immobiliteit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de immobiliteit v

1. (medisch) niet kunnen bewegen

   • „Ik kom zojuist uit de operatiekamer, waar ik een aantal zeer pijnlijke injecties heb gekregen in mijn tussenwervelschijven”, zegt de zanger vanuit zijn ziekenhuisbed. „Zoals jullie begrijpen baal ik ontzettend van mijn immobiliteit.” 
   • Reizigers reageren gelaten op de immobiliteit waartoe de ijzel hen veroordeelt. 

Synoniemen

• onbeweeglijkheid, starheid

Afgeleide begrippen

• immobiliteitssyndroom

Vertalingen

    1.   

Engels: immobility (en)

Gangbaarheid

• Het woord immobiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "immobiliteit" herkend door:

93 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.