haardvuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • haard·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord haardvuur haardvuren
verkleinwoord haardvuurtje haardvuurtjes

Zelfstandig naamwoord

het haardvuuro

  1. Vuur in een haard of de haard (stookplaats) zelf.
     Er was meer hout nodig voor het haardvuur, Lauritz pakte een paar blokken berkenhout, genoeg om een uur te branden.[1]>

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be