grom

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ingewand van vis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1501 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grom grommen
verkleinwoord grommetje grommetjes

Zelfstandig naamwoord

grom m [2]

  1. grommend geluid, meestal geen teken van tevredenheid [3]
  2. ingewanden
  3. afval
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
grommen

grom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grommen
    • Ik grom. 
  2. gebiedende wijs van grommen
    • Grom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grommen
    • Grom je? 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie


Verwijzingen