grommen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van grommen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		grommen			te grommen
	toekomend		zullen grommen			te zullen grommen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegromd			te hebben gegromd
	toekomend		gegromd zullen hebben			gegromd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	grommend		gegromd			ev. grom	mv. verouderd gromt	gromme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	grom	gromt	gromt	gromt	gromt	grommen	grommen	grommen
verleden (o.v.t.)	gromde	gromde	gromde	gromde	gromde	gromden	gromden	gromden
toekomend (o.t.t.t.)	zal grommen	zult/zal grommen	zult/zal grommen	zult grommen	zal grommen	zullen grommen	zullen grommen	zullen grommen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou grommen	zou grommen	zou(dt) grommen	zoudt grommen	zou grommen	zouden grommen	zouden grommen	zouden grommen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegromd	hebt gegromd	hebt/heeft gegromd	hebt gegromd	heeft gegromd	hebben gegromd	hebben gegromd	hebben gegromd
verleden (v.v.t.)	had gegromd	had gegromd	had gegromd	hadt gegromd	had gegromd	hadden gegromd	hadden gegromd	hadden gegromd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegromd hebben	zal/zult gegromd hebben	zult/zal gegromd hebben	zult gegromd hebben	zal gegromd hebben	zullen gegromd hebben	zullen gegromd hebben	zullen gegromd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegromd hebben	zou gegromd hebben	zou/zoudt gegromd hebben	zoudt gegromd hebben	zou gegromd hebben	zouden gegromd hebben	zouden gegromd hebben	zouden gegromd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegromd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegromd				er is gegromd
verleden	er werd gegromd				er was gegromd
toekomend	er zal gegromd worden				er zal gegromd zijn
voorwaardelijk	er zou gegromd worden				er zou gegromd zijn