gezeik
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ge·zeik
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘kletspraat’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
- Afgeleid van de stam van zeiken met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezeik | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
gezeik o
- (informeel) veelvuldig of langdurig geklaag over weinig belangrijke zaken
- Ik ben dat gezeik van je zo zat!
- Om van het gezeik van zijn vrouw af te zijn, ruimde hij toch maar z'n rondslingerende spullen in de schuur op.
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord gezeik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "gezeik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |