gezeik
Uiterlijk
- ge·zeik
- In de betekenis van ‘kletspraat’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
- Afgeleid van de stam van zeiken met het voorvoegsel ge-
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | gezeik | |
| verkleinwoord |
het gezeik o
- (informeel) veelvuldig of langdurig geklaag over weinig belangrijke zaken
- Ik ben dat gezeik van je zo zat!
- Om van het gezeik van zijn vrouw af te zijn, ruimde hij toch maar z'n rondslingerende spullen in de schuur op.
- Het woord gezeik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezeik" herkend door:
| 100 % | van de Nederlanders; |
| 96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "gezeik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Voorvoegsel ge- in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Informeel in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 96 %