geschuif

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·schuif
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geschuif
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het geschuifo

  1. het telkens weer veranderen of verplaatsen van iets
    • ‘Neen, we kennen een onstabiel seizoen, hé. De trainerswissels, andere veldbezettingen, tactisch geschuif net voor de aftrap… Niet simpel.’[1] 
    • Polen onderneemt al stappen om desnoods eenzijdig de zomertijd af te schaffen en zou daarmee ingaan tegen EU-wetgeving. Een groep van 70 parlementsleden uit alle acht fracties, geleid door Svoboda, werkt aan een meerderheid die Brussel in december kan vragen te stoppen met het voortdurende geschuif met de klok.[2] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. de Standaard 22 NOVEMBER 2017
  2. Tubantia Frans Boogaard 25-10-17
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be