gelul
Uiterlijk
- ge·lul
- In de betekenis van ‘kletspraat’ voor het eerst aangetroffen in 1657 [1]
- Naamwoord van handeling van lullen met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelul | - |
verkleinwoord | - | - |
het gelul o
- (pejoratief) onzinnig gepraat
- Ja, dat is natuurlijk gewoon gelul!
- Het woord gelul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gelul" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gelul" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gelul op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be