geklots

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·klots
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geklots
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het geklotso

  1. het aanhoudend slaan van water tegen een vast voorwerp
    • Het is ook de wereld van de stilte en de eenzaamheid. Van de vele verschillende soorten ijs: jong ijs, havenijs, puinijs, klonterijs, snel ijs, pennenmesijs. Van de schoonheid van ijsbergen – massief, majestueus. En van de vele geluiden. ‘Het geluid van zee-ijs is [...] geen geruis en ook geen geklots, maar een soort traag, krakend, kreunend, krijsend geluid, waarin een doordringend zilverig gerinkel zich vermengt met de lage, dreunende ondertonen van een razende storm.’[1] 
  2. (figuurlijk) voortdurend heen en weer geslingerd worden tegen iets aan
    • We rijden een half uur mee – een zware rit vol misselijkmakend geklots en gebonk.[2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. NRC Guus Middag 18 mei 2012
  2. NRC Joeri Boom 22 september 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be