fonograaf

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Fonograaf
Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·no·graaf
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorloper van de grammofoon’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • met het voorvoegsel fono- met het achtervoegsel -graaf [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fonograaf fonografen
verkleinwoord fonograafje fonograafjes

Zelfstandig naamwoord

de fonograafm

  1. toestel om geluiden mee te registreren met behulp van een wasrol, voorloper van de grammofoon
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen