feestweekend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·week·end
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestweekend feestweekenden
feestweekends
verkleinwoord feestweekendje feestweekendjes

Zelfstandig naamwoord

het feestweekendo

  1. weekeinde waarin men een feest viert
     Dat tijdperk lijkt vrijdag te beginnen en het valt samen met de vieringen van het zeventigjarig jubileum van koningin Elizabeth (net als de rest van de wereld meten de Britten tijd in jaren). Afgelopen februari was het daadwerkelijke jubileum, maar er zijn het hele jaar vieringen. Van 2 tot en met 5 juni is het hoogtepunt: een extra lang feestweekend.[1]
     "Toeristen vinden het prettiger om aangesproken te worden door jonge Amsterdammers, dan door een ouder iemand in uniform", zegt Jaap Jamin van Jellinek. "Het campagneteam richt zich vooral op jonge toeristen, omdat die meestal voor een weekendje feest naar de hoofdstad komen. En tijdens dat feestweekend wordt vaak flink wat drugs gebruikt."[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 2 november 2023 Weblink bron “'Johnson grijpt jubileum koningin aan om metrieke stelsel vaarwel te zeggen'” (Zaterdag 28 mei 2022, 21:23), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 2 november 2023 Weblink bron “'Pssst, cocaïne? Heroïne?'” (Maandag 8 december 2014, 21:58), NOS