epoche
Uiterlijk
- epo·che
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tijdperk’ voor het eerst aangetroffen in 1720 [1]
- via Latijn epocha van Oudgrieks ἐποχή (epoché) "onderbreking"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | epoche | epochen |
verkleinwoord | - | - |
de epoche v
- Het woord epoche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "epoche" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "epoche" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 68 %
- Prevalentie Vlaanderen 47 %