dorpelinge

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dor·pe·lin·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpelinge -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de dorpelingem

  1. vrouwelijke inwoner van een kleine plaats op het platteland
     Zo denkt ook dorpelinge Alie Kingma erover. “Den Haag is een doelwit. Als daar wat gebeurt, heeft dat een veel grotere impact dan hier.” Ze woont dertig jaar in het dorp, even lang als de schotelantennes er staan.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 augustus 2021 Weblink bron
    Karin de Mik
    “Klein Duimpje vecht tegen ruimteoren” (22 februari 2005) op nrc.nl op Wikipedia