doorroken

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • door·ro·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

doorroken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorroken
rookte door
doorgerookt
zwak -t volledig
  1. dóórroken: doorgaan met het gebruiken van tabak
    • Stappers kunnen nog even doorroken: Meeste horecazaken houden zich aan een rookverbod per 1 juli. [2] 
    • Decennia lang doorroken kan de laatste levensfase enorm zwaar maken. ,,Denk maar eens aan iemand met zware astma of COPD die jarenlang een zuurstofpomp met zich mee moet zeulen.” [3] 
  2. doorróken: iets helemaal met rook vullen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen