doktert uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dok·tert uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitdokteren

doktert (...) uit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdokteren
    • Jij doktert uit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdokteren
    • Hij doktert uit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van uitdokteren
    • Doktert uit! 

Gangbaarheid