doch

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doch
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘nevenschikkend voegwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]

Voegwoord

doch

  1. nevenschikkend voegwoord dat een contrasterend verband uitdrukt (formeler dan maar)
    • Hij was een edel mens, doch een schoft. 
    • De heer Olivier B. Bommel eet meestal een eenvoudige, doch voedzame maaltijd. 
     Hij pakte Chantals handen en trok haar voorzichtig doch vastbesloten naar zich toe.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Duits

Bijwoord

doch

  1. jawel, toch wel
  2. maar (voegwoord), echter, doch