diglossie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • di·glos·sie
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord diglossie
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de diglossiev

  1. (taalkunde) het tweetalig zijn
  2. (sociologie) vorm van maatschappelijke tweetaligheid waarbij twee afzonderlijke talen of variëteiten van dezelfde taal elk in duidelijk afgebakende leefsituaties worden gebruikt
Synoniemen

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be