deursleutel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

deursleutel
Uitspraak
Woordafbreking
  • deur·sleu·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord deursleutel deursleutels
verkleinwoord deursleuteltje deursleuteltjes

Zelfstandig naamwoord

de deursleutelm

  1. sleutel waarmee men het slot van een deur kan openen en sluiten
     'Ja,'zei ze terwijl ze met de deursleutel frunnikte, 'Ik wil niet dat we ons meteen uitkleden, onze tanden poetsen, onze kleren netjes opvouwen en onze pyjama aantrekken.'[1]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535