dagdief
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dag·dief
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van dag en dief [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dagdief | dagdieven |
verkleinwoord | dagdiefje | dagdiefjes |
Zelfstandig naamwoord
dagdief m
- iemand die niets doet in plaats van te werken
- Er is hier geen plaats voor dagdieven.
Verwante begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dagdieven |
dagdief
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dagdieven
- Ik dagdief.
- gebiedende wijs van dagdieven
- Dagdief!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dagdieven
- Dagdief je?
Gangbaarheid
- Het woord dagdief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dagdief" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ dagdief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be