christenslaaf

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • chris·ten·slaaf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord christenslaaf christenslaven
verkleinwoord christenslaafje christenslaafjes

Zelfstandig naamwoord

de christenslaafm [1]

  1. een gedoopte of tot het Christendom bekeerde slaafgemaakte
     Hij was ervan verwittigd dat zijn vader hem een geschikte en edele christenslaaf zou zenden, maar toen ze aankwamen, beval hij hem in de boeien te slaan en te ketenen, wat Tirant als een erge belediging aanvoelde en hij zag de toekomst dan ook maar somber in.[2]
     Terwijl hij dit alles overwoog, kwam ook een christenslaaf de stadspoort uit, een Albanees die Tirant al meermaals had ontmoet en van wie hij had vastgesteld dat hij erg verstandig was.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999