carpooling
Uiterlijk
- Geluid: carpooling (hulp, bestand)
- car·poo·ling
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘het gezamenlijk gebruik maken van één auto’ voor het eerst aangetroffen in 1980 [1]
- samenstelling uit het Engels van car en pooling [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | carpooling | |
verkleinwoord |
- het met meerdere mensen in één auto van en naar het werk rijden
- Een andere ambitie is niet opgegeven: Alphabet wil onder meer met Fiat-Chrysler autodeeldiensten ontwikkelen en begeeft zich op Ubers terrein. Het model dat Uber bedacht - efficiënter vervoer door vraag en aanbod en locatiegegevens te combineren - is ook Google op het lijf geschreven. Dat bedrijf heeft locatiedata van een miljard gebruikers, een digitale kaart en ‘sociale’ navigatiesoftware van Waze. Waze laat automobilisten ritten met elkaar delen door te carpoolen.[3]
- In de kwakkelende economie raakte het carpoolen wat uit de gratie. Nederlanders zitten steeds vaker alleen in de auto, stelt het KIM. Passagiers in de auto zijn de laatste tien jaar met 13 procent gedaald. Vooral mannen mijden het bijrijden. Zij zitten duidelijk minder vaak naast de chauffeur of op de achterbank.[4]
1. het met meerdere mensen in één auto van en naar het werk rijden
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord carpooling staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "carpooling" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ carpooling op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Marc Hijink 25 februari 2017
- ↑ NRC Jeroen Wester 16 november 2016