carnavalist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·na·va·list
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carnavalist carnavalisten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de carnavalistm

  1. (feest) iemand die meedoet aan het carnavalsfeest
     Jos in het Veld, voorzitter van de Voedselbank Losser, kan het niet ontkennen. Hij is een blij man. Waar de carnavalist een kleurrijk spektakel door de neus wordt geboord, levert het In het Veld wel iets op: etenswaar voor klanten van de Voedselbank.[1]
     Toch was er één onderdeel van het feestprogramma dat op nog meer jeugdige aandacht mocht rekenen: de prijsuitreiking voor de mooiste verklede jonge carnavalist van Haaksbergen. Die eer viel Evi Lammersen ten deel. Zij mag één minuut gratis graaien in de snoepvakken van supermarkt Jumbo.[2]
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Anne Loohuis
    “Voedselbank Losser dolblij met donatie 500 broodjes knakworst” (23-02-2020), Tubantia
  2. Bronlink Weblink bron “Evi is de mooiste tijdens het kindercarnaval in Haaksbergen” (21-02-2020), Tubantia