bruigom

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brui·gom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bruigom bruigoms
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bruigomm

  1. (verouderd) de man die trouwt
    • De bruigom loopt om haar en streelt het haar, zijn spitse ving’ren door haar gouden haar:[1] 
    • Cornelis vlucht naar Gouda, maar drie jaar later is hij weer in Haarlem, waar hij zijn eerste voor geld vervaardigd huwelijksvers laat drukken. ‘Weest stouter in de echt, voldoet uw bruigoms lust.’ Dat werk.[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

24 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Uit Herman Gorter Mei (1889)
  2. NRC Atte Jongstra 8 mei 2009
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be