bouger
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bouger |
bougeais |
bougé |
volledig |
bouger
- onovergankelijk bewegen [1], zich verroeren
- «Les colis renfermant des matières et objets de la classe 1 doivent être chargés et arrimés dans les wagons de manière à ne pouvoir s’y déplacer ou bouger.»
- Colli met stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zodanig in de wagens worden geladen en gestuwd, dat ze zich niet kunnen verplaatsen of bewegen.
- «Les colis renfermant des matières et objets de la classe 1 doivent être chargés et arrimés dans les wagons de manière à ne pouvoir s’y déplacer ou bouger.»
- overgankelijk bewegen [2], in beweging brengen, verplaatsen
- «Il n'a pas bougé le petit doigt.»
- Hij heeft geen vinger uitgestoken. [1]
- «Il n'a pas bougé le petit doigt.»
- overgankelijk een onderwerp aansnijden
- onovergankelijk veranderen, een verandering ondergaan
- «Les choses ont bougé.»
- De dingen zijn veranderd.
- «Les choses ont bougé.»
- (spreektaal) vertrekken, gaan
- (spreektaal) opschieten
- «Allez, bouge-toi!»
- Vooruit, opschieten! [1]
- «Allez, bouge-toi!»