blau

Uit WikiWoordenboek

Catalaans

Bijvoeglijk naamwoord

blau

  1. (kleur) blauw

Zelfstandig naamwoord

blau m

  1. (kleur) blauw


Duits


stellend vergrotend overtreffend
blau
blauer
am blauesten
am blausten
alle verbuigingsvormen
Uitspraak
Woordafbreking
  • blau

Bijvoeglijk naamwoord

blau

  1. (kleur) blauw
    «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
    Mijn zus heeft zich een blauwe trui gekocht.
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • (voeding) Aal blau
aal in water met zout en azijn gekookt
  • (spreektaal) blaue Bohne
blauwe boon (kogel)
  • (spreektaal) blaue Lippen
blauwe lippen door de kou
  • (spreektaal) blauer Dunst
blauwachtige tabaksrook; geklets
  • (spreektaal) der blaue Montag
luie maandag (een maandag waarop men vrij is van het werk)
  • (spreektaal, eufemisme) blau machen
spijbelen, wegblijven van het werk zonder geldige reden
  • (spreektaal, eufemisme) blau sein
dronken zijn
  • (spreektaal) ein blauer Brief
een onaangename brief, voornamelijk een ontslagbrief
  • (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen
er met minder schade dan verwacht van afkomen
  • (spreektaal) sein blaues Wunder erleben
onaangenaam verrast worden


Middelnederlands

Bijvoeglijk naamwoord

blau

  1. (kleur) blauw