bevreesdheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·vreesd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bevreesdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bevreesdheidv

  1. het bang zijn; het vol vrees zijn
     Zijn bevreesdheid gold overigens niet de tegenstander, maar zijn eigen fitheid. Ronaldo stond de afgelopen drie weken aan de zijlijn vanwege een hamstringblessure en maakte woensdagavond zijn rentree.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 februari 2023 Weblink bron “Ronaldo was "beetje bang" voor pijn” (Donderdag 24 april 2014, 09:40), NOS