bedplank

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bed·plank
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bedplank bedplanken
verkleinwoord bedplankje bedplankjes

Zelfstandig naamwoord

bedplank v/m [2]

  1. plank aan de voorkant van een bedstee die ervoor zorgt dat iemand niet uit bed valt
    • In het Land van Morbihan heeft wederom eene andere zonderlinge gewoonte plaats. Wanneer aldaar de jonggetrouwden zyn naar bed gegaan, plaatst zich een der Bruidegoms broeders op de bedplank, met den rug naar de jonggetrouwden gekeerd, en met eene aangestookene kaars in de hand; in welke houding hy daar blyft zitten, tot dat de ten einde gebruikte kaars hem de vingers brandt. [3] 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • van de bedplank zijn
precies 9 maanden na het huwlijk van de ouders geboren zijn

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen