baäl

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·al
Woordherkomst en -opbouw
  • Herkomst: Hebreeuws (vernederlandste vorm), letterlijk: 'bezitter, eigenaar, heer' [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord baäl baäls
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de baälv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) mannelijk iemand, met name iemand die een bepaalde werkzaamheid verricht
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) afgod
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

25 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen